de aanleg ed.
1. dar, talent
○ Herman heeft totaal geen aanleg voor talen. Herman nima nobenega daru/posluha za jezike.
2. nagnjenost
○ Zij heeft aanleg om dik te worden. Nagnjena je k debelosti.
3. gradnja
○ De aanleg van deze weg heeft vier miljoen euro gekost. Gradnja te ceste je stala štiri milijone evrov.