de haak haken
1. kavelj, kljuka, klin
2. trnek
3. oklepaj
○ ronde haken/haakjes okrogli oklepaji
○ vierkante haken/haakjes oglati oklepaji
Idiomi:
○ Er zitten veel haken en ogen aan. Stvar je zelo zapletena.
○ iets aan de haak hangen obesiti kaj na klin
○ tussen haakjes mimogrede povedano
○ Zij heeft hem eindelijk aan de haak geslagen. Končno ga je ujela na trnek.