installeren installeerde, heeft geïnstalleerd
1. namestiti, pritrditi, priklopiti
○ De buurman heeft onze wasmachine geïnstalleerd. Sosed nam je priklopil pralni stroj.
2. namestiti se, naseliti se
○ Ze hebben zich in Utrecht geïnstalleerd. Nastanili so se v Utrechtu.