oplopen liep op, heeft/is opgelopen
1. zrasti, porasti, zvišati se
○ De benzineprijs is opgelopen. Cena bencina se je zvišala.
2. (po)vzpeti se
○ Ze liep de trap op. Povzpela se je po stopnicah.
3. stakniti, dobiti
○ Hij heeft in Indonesië een gevaarlijke ziekte opgelopen. V Indoneziji je staknil nevarno bolezen.